Als middelbare scholier werk ik een paar weken in de
zomervakantie, meer specifiek: de bouwvak, bij Chinees-Indonesisch restaurant “Ah
Sing” in Apeldoorn, op het Stationsplein. Ah Sing is zijn voornaam. Achternaam
Wang. In die jaren een bekende naam in Nederland, zo’n beetje alle kinderen
Wang worden Nederlands kampioen kunstschaatsen. De moeder is een Nederlandse en
stort haar hart uit bij mijn Moeder. ‘Ik word belazerd door mijn eigen
personeel”, zegt Wang. “Ik weet een prima ober voor een paar weken,” mijn
Moeder z’’l ziet natuurlijk een kans voor een paar –goeie – centen. En dat vlak
voor het einde van de lange schoolvakantie. En zo beland ik bij de Chinees.
1974. WK voetbal. Achter in de tuin voetballen met Blet. Dat ben ik. Respect
dwing ik af met een keihard schot recht in de zak van één van de Chinese koks.
Hij heeft nog blauwe ballen. Ie moakt wat met. Inmiddels specialist in nasi
speciaal en bami speciaal, want anders eten “ze” toch niet. En de enige samenspraak
tussen man en vrouw aan het einde van de vakantie: “Ober, doe mij een biertje….
en moet jij ook wat?”. Ik ben het zat. Wil mijn schort aan de wilgen hangen,
afrekenen en foetsjie. Zaterdagavond, de laatste avond. Lege zaak. Tegen negenen.
“Heb ik dat?”, zegt Blet. Een Nederlands echtpaar voor een Indische rijsttafel.
En die gasten zijn niet in een stief kwartiertje weg. “Voor dat ik u een
smakelijk eten toewens, mevrouw en meneer, heb ik één verzoek aan u? “. “En dat
is ober? “ “Wilt u wanneer u uitgegeten bent de vlammetjes uit blazen (van die
kolere rechauds, opdat je je handen niet brandt)”. “Komt voor elkaar”. “Dank u
wel mevrouw en meneer!”. Een dik half
uur later, aardig op weg met de rijsttafel: “Ober, mag ik u wat vragen? Bent u
hier voor vast, of bent u vakantiekracht?”. “Neem me niet kwalijk, meneer, ik
ben werkstudent!” “Ja” vervolgt de man, “mijn naam is Borst en ik ben directeur
van het theater ‘Orpheus’ en ik wil u zeggen dat u theater maakt en daarom met
u wil praten over een baan”. Ik wend mij
af en: “Mevrouw Borst, veronderstel ik?” Geef een handje en dan de baas zelf en
stel me voor. Maandagmiddag 16.00 uur ben ik bij ‘m en enige minuten later ben
ik de bartender van theaterrestaurant “’t Schellinkje”. Gedurende
vakantiedagen, wanneer ik wil. Af en toe misschien ’s avond in het week end.
Geld als water. Achttien jaar, net.
Theater. Eénakter voor twee personen. Avital en Pa.
Pa: “Scheintje Boterkoek!”.
Avital: “Appeltaart!!!”.
Pa: “Scheintje Appeltaart!”
Het is eind jaren zeventig. Ik woon in de Eerste
Boomdwarsstraat 9’’ vóór. Twee hoeken van Café ‘Nol’. Altijd lol. In de Westerstraat. Zo pak ik in
het week end nog wel ’s een pilsje en komt er een dikke jongen met een zwart leren
jack een riedeltje zingen en drinken. Een geluidsband wordt in de machine gestopt en
met een microfoon zingt ie de hele zaak plat. Jahaaa, briljant! Ik amuseer me
kostelijk. Hazes. André Hazes. Ik heb een paar langspeelplaten en compact
discs. Eén maal per twee weken in de Johan Cruijff Arena: 'Bloed, zweet en tranen'.
Een paar jaar verderop, het is inmiddels september
2012, lig ik op intensive care. Ik word net wakker na drie en een halve week uit coma. Kan nog niets bewegen. Kan niet
spreken. Niks. Avital regisseert –en dat bedoel ik goed! – ook deze passage in
het theater. Behalve mijn kinderen mag niemand op intensive care bij me. Eén
uitzondering: mijn hartsvriendin Ankie uit Israel. Zij houdt mijn hand vast en
zoent mij op mijn voorhoofd. Nog een boost voor herstel. Daarna loopt Avital
binnen, om mijn bed aan mijn linkerzijde zoent zij mij. “Jij bent zwanger!”. Zeg
ik zonder stem. Kan alleen mijn lippen bewegen. "Gvd, Pap, hoe weet jij
dat? Wij willen je niets vertellen zo lang je op intensive care ligt. Wij weten
het nog maar net, twee dagen”. Zonder stem zeg ik heel langzaam en louter mijn lippen bewegend: “Lieverd, ik ben je Vader,
ik zie het aan je ponem, ik voel het én ik heb een lijntje met boven”. De
medische wetenschap, de liefde van mijn drie kinderen en de idee Opa te worden
is een blijspel. Youp van ’t Hek heeft ’s een itempje. Man tegen jongetje: “En
wat wil jij later worden, jongen?”. “Nou, niet zoals jij!”. Ik stel mezelf de vraag, meerdere malen, wat
ik later wil worden… Ik, ik wil Opa worden.
Na zeven maanden ziekenhuis ben ik weer thuis. Het
is inmiddels februari 2013. In mijn nieuwe paleis in Amstelveen. Simches moet
je vieren, tsoores komt vanzelf. Vreugde moet je vieren, ellende komt vanzelf.
Avital verrast ons vieren met kaarten voor “Hij gelooft in mij”, dé musical
over Hazes in het De la Mar in Amsterdam. Een betere titel kan ik mij niet
verzinnen. Wat mij nog steeds bijblijft is hoe de kinderen van begin tot eind
meezingen en swingen. Breed lachend en genietend. Ik doe mee.
Je weet, iedereen weet het, hoe ik Kerst vier. Ik
vier dat niet. Ben een Joods jongetje en wij kennen dat feest niet. Eerste
Kerstdag is mijn Vader’s z’’l verjaardag. 1911-1963. Een dag om te schrijven,
van me af te schrijven. ’s Avonds naar één van de vier Kee’s op de Zeedijk. De échte Chinezen.
Morgen, tweede Kerstdag dus – ooit rijdt men op juist die dag naar Antwerpen –
ben ik genood bij een goede vriendin en bridgemaat. Bridgen, eten, bridgen.
Kijk dáár doe ik het voor.
Hazes. Vromen. Het eerste lied dat ik mij van hem
herinner, blijvend, gaat over Kerst. Een realistische weergave van het theater
dat drama wordt genoemd. Ik citeer slechts de eerste twee regels van zijn
Kerstlied “Eenzame Kerst”:
“Ik zit hier heel alleen Kerstfeest te vieren
De straf die ik verdiend heb zit ik uit…”.
Mooi B-)
BeantwoordenVerwijderen