In de mooie zomer van 1973 werk ik me als ober de
blubber en wil wel een week weg.
Voorafgaand aan de week trainingskamp, hockey Ares I. Mijn vrienden zijn weg,
ik heb nog geen rijbewijs, geen auto. Kom ik Ton tegen, de broer van één van
mijn beste vrienden, Paul. ‘Zullen we
een week op de duim?’(Liften is dat).’ Denemarken lijkt mij wel wat. Snel terug’.
Liftend bereiken wij Puttgarden, een dorpje in Noord Duitsland waar de ferry
vertrekt naar Denemarken. “Ik denk dat ik door ga naar Zweden’, zegt hij. ‘O,
maar de afspraak is een week Denemarken, om op tijd terug te zijn voor het
trainingskamp’, antwoord ik. ‘Ja, dat
zal,’ zegt hij, maar ik haal het eerste toch niet’. ‘En ik haal Zweden niet. Sterker nog: Denemarken
ook niet. Tabé!’. En ik keer om.
Ik sta nog niet koud op mijn liftplek stopt er een
Opel, what else. Een echtpaar van middelbare leeftijd. Wij nemen je wel mee,
maar moeten onderweg even naar een verjaardag. Ze komen zelf uit Lübeck en
moeten naar een verjaardag in Neustadt. Op de heenreis nemen zij een lifter mee
naar Puttgarden. Rijden teug en komen bij aankomst in Neustadt erachter dat zijn
camera in de auto ligt. Meteen weer, voor de tweede keer naar Puttgarden. En
daar sta ik. ‘Nee hoor, ik heb helemaal geen bezwaar even mee te gaan naar die
verjaardag. Als ik maar op tijd in de jeugdherberg ben’. Ik heb mijn boekje met alle adressen bij me.
Ik heb veel bekijks. Nu eens als lifter. Da’s wat anders. Zij spreken daar Sleeswijk-Holsteins
Duits, niet te onderscheiden van een mengelmoes Gronings, Twents en
Achterhoeks. Drents sla ik ook hier over, daar heb ik niets mee. Drenten ook
niet. Enfin wij kunnen ons over en weer verstaan en ik word gastvrij ontvangen
met dranken en happen. “Kom’, zegt de vrouw tegen haar man, ‘we moeten naar de
jeugdherberg’.” Klikke veur”, twee minuten vóór middernacht, op z’n Deventers,
bereiken we de jeugdherberg in Neustadt.
Onder welgemeende dankzegging aan de aardige mevrouw en meneer, bemachtig ik
het laatste bed. Het voorlaatste is voor een Fransman. Gauloises met filter. Ik
rook Camel zonder. We paffen elkaars
merken een paar uur lang. Er ligt een groep zwemmers uit Mönchen Gladbach. Of
wij het wat kallemer an kunnen doen? Huh? Ik heb mijn plan voor de dag van
morgen. En ik keer om.
De volgende prachtige zonnige zomerochtend gewassen
en geschoren aan het ontbijt. Duits ontbijt is zo slecht nog niet… Ik ga op
weg. Richting Autobahn. Tall and tan and
young and lovely, the girl from Ipanema goes walking. And when she passes, each
one she passes goes –ah. When she walks, she’s like a samba that swings so cool
and sways so gently. Then when she passes, each one she passes goes –aah. Ooh
but he watches so sadly, how can he tell her he loves her. Yes, he would give
his heart gladly, but each day when she walks to the sea, she looks straight
ahead not at him. Tall and tan, and young and lovely, the girl from Ipanema
goes walking and whe she passes, he smiles but she doesn’t see. Zij komt naast
mij lopen. O, wat is zij mooi. ‘Ga je mee zwemmen, hier in het meertje?’ ‘Nee,
dank je’, zei ik, ‘ik loop door naar de Autobahn en heb een ander plan’. En dat in rap Duits. Ook in rap Duits kan ik
het puntje van mijn tong wel afbijten. Ik bedenk me dat ik geen zwembroek bij
me heb …. Ik weet nu al dat ik in 2015
spijt zal hebben. En ik keer om. Ga op weg naar de Autobahn.
Ik heb snel, ook weer héél snel, een lift en verdomd
naar Frankfurt. Een ferme stap voorwaarts. De volgende lift brengt mij met gezwinde
spoed in München. Het doel. Ik dank de meneer van de lift. En ik keer om.
Richting stad. Restaurant. Slaapplaats. De volgende dag voer ik mijn plan uit.
Ik draai me om en slaap.
Het is 1973. Een jaar ná het niet te beschrijven
drama van de brute gijzeling door de Palestijnse Zwarte September op elf Israëlische sporters, deelnemers aan de
Olympische Spelen 1972 te München. Slap ingrijpen om de gijzelaars te bevrijden
van de gijzelnemers leidt tot de dood van mijn sporters. “The Games must go
on”, zegt de gek Avery Brundage. Ik ga naar het Olympisch Dorp. Ik hoef niets
te zien. Geen stadion. Niks. Ik zoek het moment. Ik zoek het monument. De plaquette. Met hun
namen. Niet vermoedend welke enorme rol André Spitzer in het leven van Yoni,
Avital en mij later inneemt. Ik heb altijd een keppel op zak. Ik zeg –niet
droog- Kaddisj. Het gebed voor de doden.
Doe drie stappen naar achteren. En ik keer om.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten